de onderwereld van Menno Wigman
De hitte kreunde als een hond
En door het hoge venster plensde
zonlicht op mijn Grote Bosatlas.
Ik kende Appelscha en India,
Amerika, New York en Wolvega
En bij die rode stip stond Stork.
De wereld, leerden wij, was rond.
En loodrecht onder onze klas
In de beschutting van de dag
lag Nieuw-Zeeland, was het nacht.
Die middag kwam ik bij een zebrapad
waar ik de barsten in het asfalt las.
Daaronder is het donker, dacht ik
En zag twee vissers turen bij een lamp.
De maan bescheen een open kluis.
Een plunderaar begroef zijn buit.
Ergens dreef een bleke slager
in zijn bloed de winkel uit.
Een hondsdag en hitte maakt hitsig. Het zonlicht plenst, het geluid van stortregen. We zien de zomerse bui al hangen in de klas. Door een hoog raam valt de zon op een grote atlas. De nostalgie en de magie van dat moment. De planeet in een boek, continenten, rivieren, bossen en bergen op kleine schaal. Een jongen blijft bij de les en vat de schijnbare eenvoud van de wereld samen. Dat de aarde rond is. Zo evident als twee maal twee vier is.
Maar wat leid je af uit die vorm? Dat er twee helften zijn en een onzichtbare as waarrond we wentelen zonder dat we daar iets van merken. Dat we worden rondgezwierd en toch stilstaan. Dat elke punt een tegenpool heeft. Dat het daar nacht is terwijl het hier dag is. Een nacht als een zone die door de dag beschut wordt, veilig en aanlokkelijk, een toevluchtsoord. Wie een put graaft naar Nieuw Zeeland stoot op grondwater en rots en dieper in de mantel het vuur. Er is geen weg naar de andere kant en toch is er die tegenpool.
Hij ontdekt een donkere onderwereld in de barsten van het asfalt. Een kluis door de maan beschenen, een rovershol en een bleke slager met bloed aan zijn handen. De jongen moet de nacht en de dood nog leren. Alsof niets hem kan deren, alsof de zon alleen voor hem opkomt. Hij lijkt voor de lente geboren. Wie meer van Menno Wigman leest, zal ook de winter ontdekken.
uit de reeks: Welkom in mijn onderwereld