top of page

Een muzikale focus op de wereld rondom

  • Foto van schrijver: Elise Vos
    Elise Vos
  • 5 dagen geleden
  • 8 minuten om te lezen

Over Want straks komen de wolven van Liesbeth D’Hoker PoëzieCentrum, 2025 ISBN 978-90-5655-352-4



Dichterlijk statement


Debuten trekken volle zalen aan. Het is niet anders bij de voorstelling van de poëtische eersteling Want straks komen de wolven van Liesbeth D’Hoker (°1984) in de historische binnenstad van Gent op 18 september 2025. Misschien heeft dat te maken met het feit dat D’Hoker geen onbekende in het literaire veld is. Ze schrijft kritieken en essays over proza, poëzie, theater en literaire non-fictie. Ze publiceert niet alleen op haar blog ciejardin.wordpress.com, maar ook op de literaire platforms de lage landen, DW B en De Reactor. Verder maakt ze deel uit van de jury voor de Libris Literatuurprijs 2026.


Het is steeds interessant om te zien hoe een literair criticus vanuit de luwte van het recenseren op de voorgrond treedt met eigen werk, dus als schepper. Van recensenten wordt immers verwacht dat ze een goed idee hebben van wat ze zelf willen lezen, maar ook zelf willen schrijven. D’Hoker is daar tijdens het interview op haar voorstelling heel duidelijk in: zij wil geen verzen produceren die naar de eigen navel staren, maar ze wil de blik van de lezer opentrekken naar de buitenwereld, naar de natuur toe.


Op deze manier mogen we ook ‘reddeloos manifest’ (één van de eerste gedichten van de bundel) interpreteren, waarin onder andere volgende regels in dit licht opvallen:


ik hou niet zo van binnenwaters

van echt, van letterlijk

van het opschuimende directe zelf

van poëzie, ranke klanken, borstklopperij,

waterlanders, onmiddellijkheid,

vanmijvanmijvanmij, biecht

na biecht weer verliefd op eigen broedsel

dat niet zien wil waarin het ons

aan wereld ontbreekt


[…]


nee, mijn lief, voor mij geen poëzie

die draaikolken in navels droomt, moedwillig

blind blijft voor averij, laat mij


meer naar wolken kijken,

[…]


D’Hoker wil dus niet de focus op zichzelf leggen met een borstklopperige biecht, maar wil ons laten kijken en luisteren naar wat buiten onszelf ligt. En naar wat dat precies is, wordt doorheen de bundel duidelijk dankzij de zorgvuldig gekozen beelden, zoals een landschap van vogeltaal, een hemel die natte kooltjes van kristal duizelt, een beschadigde boom, de laatste bruinvis met panda-ogen. Dit laatste voorbeeld doelt op de vaquita, een kleine bruinvissoort die een grote, donkere ring om zijn ogen en donkere vlekken op zijn lippen draagt. Dit zeezoogdier is met uitsterven bedreigd: er zouden momenteel nog slechts tien van deze dieren rondzwemmen. Markant detail: net als bij andere niet-alledaagse begrippen of namen (zoals najade, Aeolus of agathos daimon) die gebruikt worden doorheen de bundel, voelt D’Hoker niet de noodzaak een verklaring te bieden aan de lezer middels een woordenlijst of reeks aantekeningen achteraan het boek, die de gedichten moeten duiden. Dit is een helder statement: het kunstwerk staat op zich. De dichter laat de lezer zelf beslissen hoe diep hij wil graven in betekenissen. Een schilder noteert immers ook geen verklaring op de achterzijde van zijn doek. Of zoals Sasja Janssen aanhaalde naar aanleiding van het gebruik van woorden die niet alledaags waren in Mijn vader zegt entropie mijn moeder logica: een moeilijk woord kan in een gedicht verrijzen als een bloem. Je hoeft het niet te begrijpen om het mooi te vinden (Voorstelling Sasja Janssen in Geheel de Uwe, Gent, 3 mei 2024).


Breed perspectief


De wilde, ongerepte en ongecontroleerde kracht in de mens enerzijds en in de wereld anderzijds staat centraal in D’Hokers werk. Daaruit vloeit een grote rol voor de natuur voort. Zowel dichter als lyrisch ik voelen zich onderdeel van deze natuur. D’Hoker beschouwt de mens niet als een afgelijnd wezen, maar als iets dat onlosmakelijk verstrengeld is met de natuur. Hoe de maatschappij de mens in een mal steekt, gaat voorbij aan die verstrengeling. D’Hoker beklemtoont dat de essentie van de mens diens relatie tot andere levende wezens is, en niet tot wat de maatschappij hem oplegt. Ze wil de lezers voeling geven met hun omgeving, de planeet, en hen er goed naar laten kijken. Ze omschrijft dit als een soort van zelfzorg of zelfs “zelfzucht”. Bijgevolg stelt ze destructie rondom de mens aan de kaak, zoals vervuiling in de gedichten ‘hier’ en ‘want straks komen de wolven’, en het uitsterven van diersoorten in ‘Lyme Bay (Dorset)’ en ‘waterblazer’.


D’Hoker onthult tijdens de voorstelling dat er wat tijd ging over de keuze van het vertelperspectief. Aanvankelijk wilde ze de ‘ik’ uit de bundel wegschrijven en gaf ze de voorkeur aan een ‘jij’-perspectief. Uiteindelijk koos ze ervoor toch ook ruimte te maken voor een ‘ik’ en een ‘wij’ zodat de lezer zich voldoende betrokken kan voelen, zich kan identificeren met de stem die ze aan alles in de bundel wil geven, namelijk de natuur, waaronder bijvoorbeeld een beschadigde boom in het gelijknamige gedicht.


De vormgeving van deze dichtbundel ligt in het verlengde van D’Hokers klimaatboodschap. De keuze van het iets dunnere papier is een bewuste zet: gedichten schemeren doorheen de pagina’s als een waarschuwing uit het verleden of een voorbode van wat nog moet komen. Dat waarschuwen is overigens iets wat D’Hoker als klimaatdichter ook echt wil. De titel liegt er niet om. De dreiging van de wolven duidt enerzijds op een gevaar van buitenaf en anderzijds op de duistere, wilde onrust in de mens zelf. Eigenlijk zijn die wolven reeds aanwezig, zijn ze er zelfs altijd al geweest. De menselijke geschiedenis is er immers één van een zich herhalende vernietiging.


Ook het gebruik van de bladspiegel is interessant: sommige gedichten beginnen ongeveer halverwege een pagina en “stromen” daardoor over naar de volgende pagina. De cyclustitels (waaronder het wondermooie ‘Heimwee naar een land dat niet bestaat’) worden telkens gespreid over twee pagina’s. Het vele wit geeft ademruimte, wat niet onbelangrijk is bij poëzie met een intense boodschap.


Ondanks het oorspronkelijke mijden van een “ik”, schrijft D’Hoker zichzelf niet volledig weg uit haar lyriek. Ze getuigt dat ze de eigen gevoeligheid lang als een gebrek zag. Nu beklemtoont ze dat deze karaktertrek zorgt voor ontroering en zelfs een extra rijkdom toevoegt. Een mooie exponent hiervan is het gedicht ‘over de zorg voor dunhuidigen’. Dit gedicht weerspiegelt de rijkere en diepere beleving die hypergevoelige mensen ervaren. D’Hoker verkiest deze kwetsbare manier van leven boven een kille en afgevlakte variant. Ik kan dit alleen maar beamen: verdoof een verlichte geest en je doodt de helft van de mooie beelden die in dat brein kunnen ontspruiten. Ze vat het samen in de inherent contrasterende regel ‘vertroebeld door zintuigen, vuurkracht’ door een zogenaamde zwakte als sterkte te profileren. Uitdagingen voor een gevoelig mens worden concreet omschreven in de regels:


verkruimelen op het mensenfeest

van grote tanden en kelen en

woorden die ze maar bleven


herhalen, bestaan uit onmin,

drama, littekens, uitputting,

het hooi van jaren op zolder,

een ruwharig hemdje dat jeukt


Grote kwetsbaarheid ligt in kleine details verscholen.


Klankrijkdom


D’Hoker wil de lezer echter niet overdonderen met zware lessen over mens en klimaat, maar wil hem ook gewoon laten proeven van mooie woorden (waarvoor ze soms neologismen in het leven roept). Voorbeelden daarvan zijn alleen al de titels van sommige gedichten: ‘tegenvoeter’, ‘denkwoud’, ‘nachtoog’, ‘albasternacht’, ‘zeevonk’ en ‘midwinterzee’. Maar tussen de verzen door vinden we ook wolkendrijvers, fluistergraf, kalkskelet, kratertaal, krauwelwens, vuurverzamelaars, fantoomheimwee en kleefvrees. Had ik een juwelendoosje voor taal, dan zou ik er zeker deze kleinoden in opbergen.


Eén van de redenen waarom ik naar deze debuutvoorstelling wilde gaan, was dat ik met een vraag zat. Waarom zit er zo veel rijm in deze bundel vervat? Alle mogelijke vormen passeren meermaals de revue: alliteratie, assonantie, vol- en eindrijm, enzovoort. Rijm is tegenwoordig voor de dichter geen vanzelfsprekende keuze meer. Bovendien leunt het excessief gebruik van rijm niet altijd aan bij de smaak van hedendaagse lezers en dichters, dus ben ik nieuwsgierig naar de reden dat D’Hoker als erg belezen criticus in haar eigen gedichten allerlei soorten rijm in groten getale verwerkt, waarvan het volgende voorbeeld uit ‘nel blu’:


bestaan houdt net als ik van zingen,

van lichtjaren, van uitgelezen lispeldingen,

in elk verzinsel een spinsel


Ook schuwt ze geen herhaling, wat een zogenaamde sublimatie van rijm kan zijn. Zo vinden we bijvoorbeeld in het gedicht ‘geslepen berglicht’: “ga liggen, ga liggen op de liggende sneeuw”, waarna D’Hoker nog twee keer de imperatief van gaan herhaalt binnen dezelfde strofe, evenals het woord sneeuw laat terugkeren.


Ik heb mijn antwoord die avond gekregen. Het ligt enerzijds in de persoonlijke opvattingen en anderzijds in de (vaak bezwerende) performance van de dichter. D’Hoker maakt er geen geheim van dat ze rijm absoluut niet wil vermijden. De vaak gehoorde stelling dat enkel slechte dichters nog durven rijmen, vindt ze onzin. Klank, ritme en contrast zijn voor haar belangrijke elementen. Dit resulteert in een heel muzikale vorm van schrijven die uitzonderlijk goed tot zijn recht komt op een podium. Zelf benadrukt ze dat ze verzen hoort “zingen” in haar hoofd, als “deuntjes” of “incantaties”. Zo laten haar bijvoorbeeld een aantal versregels van Stefan Hertmans niet los, aan wie ze haar afstudeerscriptie Sporen voorbij de taal (2006) wijdde. Hertmans rijmt inderdaad ook graag, maar een vergelijking met zijn werk valt buiten de scope van deze recensie.


Wanneer D’Hoker voordraagt, legt ze echter niet de klemtoon op het gebruikte rijm, waardoor de verzen in balans blijven en niet vervallen in gezochte rijmelarij. Ze heeft een aparte manier van voorlezen: rustig maar bezield, kabbelend ritmisch tot opzwepend. Tijdens de voorstelling treedt saxofonist Nicolas Kummert in dialoog met haar poëzie. De saxofoon onderstreept de voordracht met het produceren van ijle en iele klanken die de gewenste mysterieuze sfeer oproepen. Bovendien schuwt D’Hoker haar publiek niet: ze verliest nauwelijks oogcontact met de toeschouwers en trekt ze op deze manier haar performance verder in. De saxofoon blijft de ene keer op de achtergrond en lijkt de andere keer te interfereren, de gedichten als het ware over te nemen, te overstemmen. Twee instrumenten, de stem die taal hanteert en de saxofoon die pure klank produceert, vormen een elkaar versterkend samenspel, een synergie, zo je wil. Kummert beperkt zich niet tot zijn instrument, maar verwerkt opgenomen verzen van D’Hoker als een echo doorheen de voorstelling, wat een extra dimensie aan de herhaling verleent. Het geheel krijgt een theatraal karakter dat de performance niet misstaat. (Deze voorstelling met dichter en saxofonist wordt in de toekomst nog herhaald.)


Een beter pleidooi voor rijm en klankrijkdom kan ik niet bedenken. Het is verfrissend dat een dichter geen artistieke toegevingen doet om gelezen te worden en de lezer zelf laat beslissen hoe hij denkt over rijm.


Zoveel dat ongezien blijft


Het bezoeken van een poëzievoorstelling bewijst effectief zijn meerwaarde. Je ontdekt op deze manier een beetje hoe de dichter wil dat diens poëzie gepercipieerd wordt. En hier bleek de mysterieuze en contemplatieve sfeer – gelukkig zonder yogagehalte – die opgeroepen werd een duidelijk antwoord op deze vraag te bieden.


De werktitel van deze bundel bleek aanvankelijk Zoveel dat ongezien blijft, maar uiteindelijk werd de titel gekozen uit het gelijknamige gedicht dat ik hier wil aanhalen als één van de sterkste uit het integrale werk, omdat het met rake beelden de dreiging van de klimaatboodschap uitdraagt in gebalde regels, onderstreept door rijm dat als een signatuur van de dichter mooi tot zijn recht komt.


want straks komen de wolven


in zinnen pril licht

trekken kinderbenen groeven

vlekken verbeelding, verweven

leven, schrijven zich verder

de deinende wereld in


elke dag de eerste, zelfs herfst

belooft begin


we bouwen verzinsels, een tipi van takken,

het mezenpaleis naast het mussenhotel,

een schaal vol maan, want straks

komen de wolven, elk sprookje

ontaardt in zwart, flonkering legt

onverhoeds tere wortels bloot


naakt hapt het bos

gaswolken, gifnevels

ademnood


In poëzie is er veel dat ongezien blijft, of het nu gaat om (verschillende lagen van) betekenis of gewoonweg het bereiken van publiek. Het is een literaire niche die vraagt om meer lezers. Soms lijkt dit deel van de letteren ook met uitsterven bedreigd. De ene dichter kiest er daarom voor om toegankelijker te schrijven dan de andere. D’Hoker heeft haar gulden middenweg gevonden in deze bundel.



 
 
bottom of page