Grootvader slijpt zijn beitels en graveert
de helft van een gezicht, één open oog, een kaak vol gaten.
Hij zwijgt, jarenlang. Grootmoeder poetst het koper
blinkend. Soldaten vechten met gepaste helm,
hier en daar een been of arm zonder lichaam,
zonder land. In mijn kinderdromen schreeuwen ze.
Ga spelen, zegt hij, doof voor mijn vragen,
trekt strepen door de lucht van jaren geleden,
arceert wolken boven het slagveld.
In zijn oor klinkt het fluiten van de granaat,
hij ruikt vuur, aan het koper likken vlammen.
Later hanteert hij zaag en houtschaaf, bergt
burijnen op en timmert een kast voor mijn uitzet.
Op onbewaakte ogenblikken klinkt
een vooroorlogs lied, fluit hij, houdt plots op, staart
naar het sieraad op de schouw. De huls pleit
onschuldig, haar fijne lijnen bewaren woordeloos
zijn strijd, ze spreekt haar eigen beeldtaal
in elk halfrond verstaanbaar.