In gesprek met Paul Rigolle
Over een later land, gelaagde taal, de boksring van de dichter, de deemoed en het kortgewin.
"Life is not promised forever. That's the biggest thing that I learned and I enjoy and I will take with me past this pandemic, is just being able to appreciate every little thing that goes on."
Rodney Hood
Hoe blik je zelf terug op de pandemie?
Wat waren voor jou de pieken en dalen in de curve?
Helemaal voorbij kun je op vandaag de pandemie natuurlijk nog niet noemen. Misschien moeten we er wel op een of andere manier voor altijd mee leren leven… Wel hoop ik dat we, geholpen door de uiterst snelle productie van vaccins – wonderlijk snel eigenlijk - binnenkort weer helemaal kunnen herademen. Voor mezelf heeft de pandemie in mijn dagelijks leven ogenschijnlijk maar weinig verandering meegebracht. Ik breng in mijn eentje toch al meer dan halve of heelder dagen in de buurt van mijn laptop door. Maar onbewust ging ik na verloop van tijd toch wel zwaar, en meer dan mij lief is, lijden onder het gebrek aan ‘culturele basisbronnen’. Geen film, toneel, concerten, cafébezoek, jeugdwielerwedstrijden, toevallige ontmoetingen… Noem het maar. Dat zorgde, ondanks het besef dat het niet anders kon, voor een vreemde wrevel en onrust op de duur. Maar ook het feit dat je niet zomaar meer overal en in een opwelling ergens naartoe kon, hakte er bij mij wel in. Ook dacht ik in het begin, nogal naiefweg, dat we met zijn allen van deze rare pandemie zouden leren. Dat ze met andere woorden ook mensen dichter bij elkaar zou brengen. In het begin was dat ook zo, denk maar aan het applaus voor de zorgverleners. Maar na verloop van tijd bleken mensen lang niet meer zo solidair met elkaar te zijn als ik dat had gehoopt… Integendeel, ook deze pandemie zorgde er voor dat de polarisering en de verdeeldheid tussen mensen - voor en tegen, wij versus zij - enkel maar groter werd… We reizen door drie gedichten uit jouw werk.
In het gedicht sleutels noem je een later land. Je getuigt van zuurstofnood en verkavelde grond, tuinkabouters en dikke jagers. Ik hoor de afkeer voor een krenterige omgeving. Voor wat staat het later land en wat heeft het met jou te maken? Gaat dit over jouw bakermat?
“Sleutels” is een gedicht dat meer dan een decennium geleden geschreven is. Het maakt deel uit van de cyclus “Too late blues”, ‘al te late brieven aan John Cassavetes’. In die gedichten (het zijn er negen) spreek ik postuum cult-regisseur Cassavetes aan, een man die mij nauw aan het hart lag én ligt. Ik breng in briefvorm verslag uit over hoe de wereld er (voor mij) in het nieuwe millenium uitzag, twintig jaar na zijn dood… In Sleutels heb ik het over een vroege wij/zij-stelling en, wat mij betreft, vooral ook over het verweer tegenover hen die minder fatsoenlijke zaken met de wereld én de taal van plan zijn. Wij (die de poëzie het raadsel van de poëzie laten zijn) en zij (hen die absoluut lak hebben aan een taal die meerduidig is). Het gedicht als een sociale maar wel exclusieve ruimte waarin het, schrik niet, een voorrecht is om er in te vertoeven… “Een later land” staat hier concreet voor Cassavetes die ik, hem aansprekend, toegang verleen tot een land dat niet het zijne, maar dat van mij is, twintig jaar na zijn dood. Overigens, en geheel terzijde, verfoei ik bij mensen een gebrek aan ‘gulheid’, en een teveel aan ‘vergenoegdheid’.
De eigen huid wordt gered. Je beschrijft een hypocriete, zelfzuchtige omgeving. Ook hun trage, taaie woorden houd je in het vizier. Je biedt verzet. Niet met mij, bezweer je. De slotregel intrigeert me. Nooit zullen het de sleutels zijn die binnen kunnen vallen in de besloten kamers van dit gedicht. Verwijzen de sleutels naar hun woorden? Welke sleutels passen dan wel op de deuren van de besloten kamers? Hoe open je een gedicht?
Het gedicht is an sich een soort bezwering tegen het dedain van sommige lieden onder ons die het zwart-wit denken als enige vorm van taalgebruik hanteren. Ook vooraan in dit millenium was er al de forse opkomst van extreem-rechts dat een taal gebruikt waarin maar weinig plaats is voor nuancering. Het gedicht hier wil een vorm van verweer zijn door, en in de taal. Een milde vorm van woede houdt het gedicht gaande: “Zij die bang/ en bloot voor wat anders is blijven doen alsof licht/ en donker in ons niet met en naast elkaar bestaan/, we zien ze komen, ze rukken aan. Maar niet met mij…” Ik hou persoonlijk wel van gedichten die eerder “gesloten” zijn en meerdere lezingen verdragen, én die ook nodig hebben… Eerder dan van gedichten waarvan je de indruk hebt – fijngeborsteld als ze zijn – dat je meteen door hebt waarvoor ze staan. Om een gedicht te openen heb je dingen nodig als aandacht, geduld, opperste concentratie, traagheid ook… Schroom zelfs. En dat alles samen niet eens met de bedoeling om het gedicht hélemaal te (willen) begrijpen…
De regels lopen in elkaar over. Je speelt met de grammatica in je gedichten. Dat valt me toch op. Wat zijn voor jou de belangrijkste bestanddelen van een sterk gedicht? Welke dichters bewonder je zelf en waarom?
Het mooie is: voor gedichten die in jouw boekenkast terechtkomen heb je een heel leven voorhanden! Dus kan het zijn dat je op vandaag een gedicht leest dat je niet zoveel zegt maar dat je in datzelfde gedicht twee decennia later bij herlezing wonderlijke dingen ontdekt die je er eerst niet eens in had opgemerkt. Ook al omdat je – zo gaat en hoort dat - zelf als lezer verandert in de tijd.
Een sterk gedicht is voor mij een gedicht dat je in stijl, toon en inhoud uitdaagt om het steeds weer te herlezen. Ik heb in poëzie en bij uitbreiding in de literatuur graag de nodige ‘gelaagdheid’. Ook al mag het af en toe ook wel eens iets zijn dat evasief is of iets dat lijkt op ‘helder water waar je zo doorheen kijkt’. En lievelingsdichters? Tja, ook hier geldt dat er in het veel-muziekjesbos van de gedichten veel bomen en strofen staan. Dagelijks begin ik de dag met een willekeurig gedicht, of ik probeer dat toch. De keuze uit wat ik graag lees is immers groot… Die gaat van Achmatova over Claus, Lucebert en Pernath naar Szymborska en Wigman. Van Bontridder over Brodsky, De Beule, Heaney, Hettinga, Kouwenaar, Pfeijfer tot Svetajeva en Valéry. Van De Haes tot D’Haen en Hensen. Om bij al die mooie namen zeker ook Wallace Stevens, een dichter die me al decennia lang boeit, niet te vergeten. Maar zo kun je blijven doorgaan natuurlijk…
De taal wordt een springveer in het gedicht tot het bestaat. Iets dat aandrijft. De taal gaat niet in een rechte lijn en gaat niet vanzelf als in een perpetuum mobile. Er moet iets verzet worden? Wat beweegt de taal? Hoe zet je het spel in gang?
Veel gebeurt in en om het gedicht intuïtief. Het kan een woord zijn, een uitdrukking, een ordinaire term zelfs, die de vonk doet overslaan. Eenmaal een woord een ander woord oproept, of een flard van een vers, start een bijzonder mechaniekje waar je vaak en tot jou eigen verheugdheid geen zicht op hebt. Ik schreef voor het VWS-jaarboek net een stuk over Koenraad Goudeseune, met als titel ‘Het gooien van een mes in een oceaan’. Je kunt veel zeggen over deze grimmige, al te vroeg overleden dichter die een grondige hekel had aan intellectualisme, maar zoals van elke dichter van enig niveau heb ik heb ook van hem enkele dingen geleerd. Dat het gedicht slimmer is dan zijn maker bijvoorbeeld. En dat kan ik alleen beamen: ook voor mij is een goed gedicht aan het eind van de lijn slimmer dan zijn maker… Eigenlijk hoeft er maar weinig te worden uitgeplozen. Het gedicht staat er of het staat er niet!
Uiteindelijk klinkt het zoals het moet. Als het woord op zijn plaats staat. De taal wordt een kalend ding dat niet vergeelt. En je eindigt in de boksring. Is schrijven een gevecht? Welke weg wordt er afgelegd om tot een gedicht te komen?
Gedichten ontstaan bij mij uit heel veel dagelijkse en vaak bijna achteloos opgeschreven notities die plots gaan samenhoren. Dingen die je hoort en oppikt, het copy-pasten van teksten of flarden die je leest en bewaart, afzonderlijke woorden, echo’s, impressies, mogelijke titels, veel titels… Dat vasthouden van indrukken en gedichten kun je, zo je wil, inspiratie noemen. Maar alles wat later komt en direct voorafgaat aan het gedicht is voor de rest ‘hard werken’. Er is geen geheim. Ik geloof niet dat iets vanzelf komt. “En niets gaat/daarbij vanzelf. Niets staat alleen.” staat er ook in het gedicht.
Wel wordt het voor mij steeds minder makkelijk om iets “af” te maken. Of als “af” te verklaren. Dingen worden in dit tijdsgewricht in een handomdraai achterhaald door de realiteit. Ik schreef voor het Poëziepad van A tot Z een gedicht dat straks op 3 oktober onthuld wordt en in Avelgem aan de Schelde zal staan. Toen ik de Schelde met het oog op het schrijven van het gedicht nabij de taalgrens opzocht, lag de stroom er vreedzaam bij… Pontificaal bijna. En het regende. Zoals vaak het geval in deze voorbije kwakkelzomer. Enkele weken later was er dan, vanuit het niets, in Wallonië de overstromingsramp. Ik besefte meteen dat dit soort, duidelijk klimaatgebonden drama zich ook zomaar ’s dichter bij ons zou kunnen voordoen en dat mijn gedicht dat eindigt met het kompleet onschuldige vers “Geluk is een jaagpad in de regen”, in andere omstandigheden wel eens een heel andere betekenis zou kunnen krijgen…
Ik merk: met de jaren neemt de onbevangenheid af en wordt het schrijven meer een gevecht dan een feest. ‘Lieflijkheid’ bij het schrijven gaat er bij mij langzaam maar zeker helemaal uit.
Het gedicht als iets dat vanbinnen brandt sluit vaag aan bij het eerste gedicht. Je schetst het portret van een vluchteling. Hij wordt verdacht en ontsnapt nauwelijks aan de bedelstaf. Een dagboekgedicht voor de Wereldvluchtelingendag, voor de mensen van Calais en elders.
In dit gedicht dat de hortende, weifelende spreekstijl hanteert van iemand die ergens – duidelijk op de vlucht - terechtgekomen is waar men een taal spreekt die hij of zij niet kent of nog aan het leren is (“de taal loopt nog mank in jou”), eindigt met een vonk van hoop. Dankzij de taal. “Op jouw stem draagt het zichzelf de wereld in” en het woord gaat klinken alsof het een naam kan zijn. Er steekt deemoed in dit gedicht. En niet enkel en alleen vanwege het besef dat wij net zo goed ooit die vluchteling kunnen zijn…
Toen ik het gedicht las, dacht ik meteen ook aan de hongerstakers en aan 'the human flow' van Ai Wei Wei, een film die me heeft wakker geschud en deed beseffen hoe hard het is om als vluchteling te overleven.
Ik heb ‘the human flow’ niet gezien. Moet ik dus dringend ’s gaan bekijken. Bedankt, Wim, voor deze levendige ‘reminder’. Een roep als de roffel in zijn borst. Er roert zich iets. De juiste toon wordt gevonden en het woord klinkt als een naam. Kan je je het woord zo eigen maken dat het jouw identiteit wordt? Worden we wat we zeggen of schrijven? Kan de taal de vluchteling redden?
Ik geloof daar stellig in: De taal, zelfs een vreemde taal waarmee men nog niet eens vertrouwd is, kan niet alleen de vluchteling redden, maar ook de vluchteling in ons! Want, nog ‘s, en het kan voor sommigen wollig klinken, niemand kan zeggen dat hij niet ooit zelf in de situatie van de vluchteling zal verkeren… Taal… De rijkdom en de gelaagdheid van de taal, communicatie, empathie, de dialoog en de bereidheid om het gesprek van mens tot mens aan te gaan, het is het enige wat ons echt kan redden…
I grew up in a refugee camp. Thirty years. This so-called human-rights world didn't ask me what was happening for me to be there 30 years.
Paul Kagame.
Dit citaat van Paul Kagame zegt iets over de onverschilligheid tegenover de vluchtelingen? Ze worden wel eens spottend ‘gelukzoekers' of erger nog ‘profiteurs’ genoemd. Wat zijn voor jou de oorzaken en oplossingen?
Dit is een verdomd complexe vraag, enfin de vraag is niet zo complex, maar het mogelijke antwoord is dat des te meer. Ik moet toegeven dat ik zelf ook steeds meer het hoofd buig voor de immense problemen die we op deze planeet ervaren… En waaraan we, laten we wel wezen, door onze onverschilligheid mee schuld hebben. Migratie, klimaat, extreem gedachtengoed, fake news, armoede… Ik ben de voorbije tijd vaak onthust geweest. Daardoor zelfs af en toe niet meer in staat om met woorden weerwerk te bieden. Wat je ziet en hoort bij sommige mensen is soms ongehoord. De bereidheid om de boodschapper om te brengen, en het gemak waarmee sommigen wetenschappelijke evidenties naast zich neer leggen, het is onthutsend. Het openlijk, vrank en vrij uitslaan van rechtse taal op sociale media of in besloten kring, waarmee men nog lijkt weg te komen ook, is daarnaast zeer verontrustend. Er komt een tijd aan waarin we ons heel schrap zullen moeten zetten. De politiek van het egoïsme en het kortgewin, er is geen andere manier dan die te bestrijden… Ik zou zeggen laten we politiek gezien niet nog meer macht geven aan hen die er op uit zijn te verdelen en te vernietigen, en mensen, bevolkingsgroepen en naties tegen elkaar willen opzetten. Laten we met iedereen van goede wil mogelijkheden zoeken om onder de verlamming van een samenleving op drift uit te komen. En daar vooral ook proberen over te praten met mensen die er een totaal andere mening op na houden.
Pasklaar en voor de hand liggend is het allemaal niet, maar ook ik hoop als mantra het gevleugelde ‘Pessimisme in de theorie, en optimisme in de praktijk' (met dank aan Lieven De Cauter) te blijven hanteren.
Wat ligt er nog voor de boeg? Welke plannen heb je nog voor de komende jaren?
Mijn dierbare levenspartner die met mij vaststelt dat ik nog ettelijke decennia zal moeten leven om nog maar een fractie uit te schrijven van wat bij mij in de steigers staat, bezweert me om er wijselijk het zwijgen toe te doen over wat (nog) niet geschreven is. En wie ben ik, arme poëtische ziel, om haar daarin niet met al mijn woorden bij te treden.
Dank alvast voor het interview!
Dank voor jouw bijdrage Paul
interview: Wim Vandeleene
lees: