een muurgedicht als een hagioscoop
Aangezien dichter Renaat Ramon ook visuele poëzie maakt, zie bijvoorbeeld de prachtige bundel Zichtbare stem, en beeldend werk, had hij even goed een andersoortig muurgedicht kunnen ontwerpen, maar toch heeft hij gekozen voor een gedicht, een gedicht met weinig woorden, met een eenvoudige vorm, bestaande uit vijf zinnen die ook typografisch onderscheiden worden, zinnen met een onderwerp en een werkwoord.
Het hangt aan de buitenmuur van het Karmelietessenklooster in Vilvoorde, in de Trooststraat. Het werd in een plexiplaat gestraald en burgemeester Hans Bonte onthulde het op 24 april 2015 ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling ‘Kunst in De Troost 2015’ in de tuin van het klooster. Het hangt aan de straatkant van een kloostermuur die gebouwd werd om het klooster af te zonderen. Het gedicht is dus in de eerste plaats bedoeld voor de passant, niet voor de kloosterling.
De eerste zin refereert aan de buitenwereld. Het is weinig flatteus voor de mensen die daar wonen. Ze maken veel lawaai en hoe meer lawaai ze maken hoe gewichtiger die buitenmensen worden gevonden. Deze zin is gericht aan de voorbijgangers die lawaai heel normaal vinden en die zelfs als maatstaf gebruiken. Hoe meer kranten, Tv-shows en radioprogramma’s je vult, hoe belangrijker je bent. Hoe groter de auto, hoe meer aanzien je geniet.
De tweede zin wijst naar binnen. Binnen is er stilte, meer nog: binnen wordt er gezwegen, worden er geen woorden gebruikt. Volgens de dichter is dit een weldaad, het is niet alleen aangenaam maar ook nuttig. Zwijgen werpt namelijk een dam op tegen geweld: een wal. Zwijgen wordt tegenover geweld geplaatst en spreken geassocieerd met geweld. Een muur heeft geen zin als er ook binnen die muur lawaai wordt geproduceerd.
Binnen hoor je geen woorden. Schaduw en zon, dag en nacht dialogeren er zonder woorden. Behalve lawaai en stilte (eerste zin), geweld en vrede (tweede zin), is er ook duisternis en licht. Opnieuw een dualiteit die de kloostermuur verbeeldt. De kloostermuur als grens.
De kloostertuin is een hortus conclusus, een besloten tuin, een voorafspiegeling van het paradijs waar de stilte tot bloei komt. In de kloostertuin wordt er stilte gekweekt. Bloemen zwijgen en het is zelfs alsof ze lawaai omzetten in stilte, zoals CO² omgezet wordt in zuurstof. Dankzij die stilte komt ook de kunst tot bloei. De stilte is haar voedingsbodem. Daarmee verwijst de dichter naar de tentoonstelling, maar ook naar zijn eigen behoefte en overtuiging.
Tussen binnen en buiten staat het gedicht. Het is zelf de scheiding, een wal tegen de vele woorden. Het is gregoriaans in zijn soberheid. Het zwijgt nog niet helemaal maar toch beduidend meer, genoeg om de aandacht te trekken op het essentiële. Het is de overgang van veel naar weinig, van spreken naar zwijgen, van lawaai naar stilte, van geweld naar weldaad. Het is de veruitwendiging, de vertaling van de binnenkant. Het is een hagioscoop, het biedt ons een doorkijk. Het is niet zomaar een gedicht op een muur. Het is het perfecte gedicht voor deze plaats en deze tijd.