In gesprek met Geert Jan Beeckman
Over de kleine dood, de echografie van een hiernamaals en zijn jongste bundel Archipel.

Dag Geert. Welkom terug bij Roer.
Voor we enkel gedichten belichten uit jouw jongste bundel Archipel, starten we eerst met enkele klassieke vragen. Wat houdt jou op dit moment vooral bezig, buiten de poëzie?
Als u mij vraagt wat mijn interesses nog bevatten en mij blijft boeien, zijn dat de kunsten. Zijnde beeldende kunsten, muziek, film, fotografie, zulke dingen. En ook reizen blijft mij zeker boeien. De heerlijkheden en de mogelijkheden om een tijd op andere plaatsen te kunnen verblijven en te leven, blijft mij mateloos intrigeren. Gewoon dat je dat kan doen en dat dat mogelijk blijft, vind ik van een orde om te blijven koesteren. Wellicht kan je over dit alles een paar filosofische werken schrijven, waarom de ene mens dit allemaal boeit en andere mens totaal niet, maar voor mij blijven dit allemaal belangrijke dingen die mijn bestaan beter maken en mij als mens vollediger maken.
Als u mij vraagt waar ik mij zorgen over maak, zijn dat zeker de toestanden in de wereld, zowel op politiek vlak als op het vlak van bijvoorbeeld het milieu. Ik denk dat de staat van de wereld in het algemeen er slecht aan toe is. Ik denk dat de maatschappelijke malaise veel te maken heeft met het individualisme . Het ‘ik’ wordt centraal gezet en het ‘wij’ is naar de marge verdreven. In het democratisch denken van nu wordt de meerwaarde van het ‘wij’ afgedaan als een leugen. Dat zaait verdeeldheid onder de mensen, met te stellen dat democratie er is om het individu te behagen en dat dat het allerbeste is, terwijl democratie in de praktijk er zou moeten zijn voor het goed van iedereen en het algemeen belang. Het moreel van dat belang zijn wij verloren. Het individu wordt aangesproken op zichzelf en daarmee geïsoleerd. Wie faalt, ziek of ongelukkig is heeft dat te danken aan zichzelf. Het zorgt ervoor dat het maatschappelijk draagvlak voor democratische en morele waarden verdwijnt. In de plaats daarvan is het recht van de sterkste gekomen, het egoïsme, het opportunisme, de ideologische meeloperij, de wurgende en winnende gedachte van de maakbaarheidsdwang, de misdadige en productieve haat, het simplistische identiteitsdenken. Dat alles maakt mij zeer droef. Want het stelt ons in competitie met elkaar waarin er alleen nog winnaars en verliezers zijn. Het ontbreekt aan rechtvaardige, politieke, morele en betrokken moed om daar iets aan te doen. Ook de digitale wereld speelt op al deze factoren in. Veel droeviger kan een gedachte aan de wereld van vandaag niet zijn vrees ik.
Op persoonlijk vlak moet ik vaststellen dat ik in een ‘aanvallende leeftijd’ ben
terechtgekomen. Niets is meer vanzelfsprekend geworden. Een leeftijd die zijn tijd begint op te eisen in allerlei vormen. De vervreemding steekt danig de kop op. Mensen verdwijnen, buurten verdwijnen, de tijd gaat steeds maar sneller, allemaal vaststellingen die niet bevorderlijk zijn om het beeld van je eigen wereld samen te houden. Ouder worden vind ik eigenlijk heel vreemd. Je kan dat ook niet op voorhand oefenen. Het gebeurt eerst nog geleidelijk en gaandeweg. Maar op een dag ben je dat dan plots voor het eerst en wordt dat allemaal zeer nadrukkelijk met het besef dat er geen ontsnappen mogelijk meer is.
Wat heeft jou tot schrijven aangezet?
Dan moet ik terugkomen op wat ik eerder heb gezegd en vaststellen dat mijn werk niet zozeer bepaald of beïnvloed is door een literaire traditie of door andere dichters en hun schriftuur, maar door de kunsten. Die hebben mij feitelijk aangezet tot schrijven. Kunsten buiten het literaire kader zoals muziek, film, schilderkunst, fotografie en beeldende kunst. En ook de natuur en de vele reizen hebben altijd al invloed gehad op mijn poëzie. Al die dingen hebben een taal die ik versta, waar ik van hou, die dicht bij mij staat en waarmee ik aan slag kan.
Dat resulteert in een poëzie waar ik vele kanten mee op kan en zeker muziek is de medecomponist van mijn schrijven.
Natuurlijk las ik wel veel en had ik notie van de klassiekers uit de poëzie, maar toch kwam mijn ‘voedingsbodem’ duidelijk uit andere kunsten. Het heeft er mij denk ik toe gebracht, dat ik een poëzie schrijf die een eigen karakter heeft en redelijk uniek is in ons poëzielandschap.
Wat deed de vonk overslaan? En waarom blijf je het doen?
De woorden en de combinatie van woorden, om daarmee aan de slag te kunnen gaan en nieuwe werkelijkheden en betekenissen te kunnen creëren, is van een onuitputtelijke bron die mij mateloos fascineerde en blijft fascineren. Ik kan het gek genoeg met geen woorden beschrijven moet ik zeggen. Voor mij althans is poëzie mijn taal voor de dingen dat ik anders niet gezegd krijg. Of zoals Cees Noteboom het zegt in Poëziekrant: “Poëzie is een pleidooi voor het authentieke dat onbegrijpelijk is of zich niet anders laat vatten.” Misschien is het zelfs een poging om te ontkomen aan de dwang van betekenissen, om zeggenschap te krijgen over de verbeelding van de werkelijkheden. En dit met het doel de exactheid van een zegging in een talige realiteit te laten passen.
Wat is jouw recept voor een sterk gedicht?
Een gedicht moet een eigen stem hebben. Een gedicht moet overtuigen van een eigen geloof. Een gedicht moet het resultaat zijn van de input die de dichter tot zijn beschikking heeft. Dat wil zeggen dat een goed gedicht niet alleen met je hoofd geschreven moet zijn , maar ook met je andere zintuigen. En ook: een gedicht moet vrij zijn, niet alleen van vorm. Ik bedoel daarmee dat het gedicht niet alles moet gezegd hebben. Dat er ruimte voor de lezer blijft om het zelf verder in te vullen of te vervolledigen.
Ik lees veel gedichten die eigenlijk nog niet rijp zijn een gedicht te zijn. Dat is dikwijls jammer, zeker als je ziet dat er in een bepaald gedicht het potentieel zit om een sterk gedicht te worden.
Welke dichter(s) stel je als voorbeeld en waarom?
In eerste plaats waren dat zoekende en zwervende dichters zoals Rimbaud, Rilke, Baudelaire, Jim Morrison, Edgar Allen Poe en co. Nadien kwamen daar nog andere dichters bij zoals Herman de Coninck, Rudger Kopland enzo. Maar goed je evolueert zelf als dichter en een dichter bestaat niet zonder andere dichters en omdat ik zelf nogal beeldend en filmisch schrijf denk ik, heb ik vooral een boon voor dichters die ‘het zien’ omarmen in hun poëzie. Eva Gerlach is daar een goed voorbeeld van. . Zij creëert een heel eigen wereld met inzichten die iedereen kan bekijken maar niet echt direct ‘ziet.’ Haar werk is soms ontregelend, maar dat biedt juist de mogelijkheden om dat ‘zien’ te versterken en duidelijk te maken. En ik hou van de soms onwereldse sfeer die zij in haar gedichten stopt. Niet zelden hoor ik muziek bij haar gedichten. En er gaat ook een zekere schoonheid van uit, een schoonheid die niet echt te vatten valt en daarom een mysterie in zich draagt. Ook Bernard Dewulf was een meester in het ‘zien’. En Charles Ducal vind ik echt wel een van onze strafste dichters. Het zijn dichters die met precisie schrijven, alsof ze op 'de punt van de naald schrijven’ en ook nog eens een binding hebben met andere kunsten, zoals ook Anna Enquist. Ik hou ook van de melancholieke warmte van Erwin Mortier zijn werk of een bijna vergeten auteur als Paul de Wispelaere. Ook in mijn werk wil ik getuigen van naar wat ik noem “ miniaturen van een denkend zien en voelen” en bij die auteurs vind ik dat terug. Je wordt daar als lezer iemand anders van. Het duwt je dieper het leven in. In zou in dat verband ook nog andere, buitenlandse dichters kunnen noemen, maar die opsomming gaat ons te ver leiden denk ik.
We lezen een fragment uit Wals.
Denk aan een ziel kappen uit steen.
Aan een lijf veranderen in een beeld.
Denk aan de opoffering waarvoor je
nooit geridderd wordt.
Zo zijn er armen benen ogen
die akkoord moeten gaan met dood.
Zo is er de kunst van technieken
die gewicht zichtbaar moeten maken.
Alles terwijl men wacht op iets groots.
Wat mij persoonlijk opvalt in jouw poëzie. Je schuwt de grote woorden niet. In dit fragment bijvoorbeeld. Dood ziel beeld kunst gewicht groots. Je speelt met grote woorden, verkiest eerder de abstracte taal boven de concrete beeldspraak. Kies je daar bewust voor of gebeurt dat vanzelf? De meeste dichters verbranden zich daaraan maar op de één of andere manier kom je er mee weg. Dat bewees laatst nog jouw nominatie voor de Melopee prijs. Hoe speel je dat klaar?
Goh ja, ik weet dat dat allemaal niet zonder risico is en zeer delicaat is, maar soms vraagt een gedicht gewoon die aanpak. En daar komt mijn interesse voor andere kunsten bij kijken denk ik. Mijn input is redelijk immens en ik wil daarmee iets doen en creëren wat een eigen wereld oproept en zich wil onderscheiden van andere en bestaande werelden. En ja, dat gebeurt eigenlijk een beetje vanzelf na al die jaren. Al wil ik daarmee zeker niet zeggen dat ik niet hard moet werken aan die gedichten. Maar het is denk ik van een organisch proces waarbij het ene op het andere inspeelt. Er speelt ook altijd muziek als ik schrijf en ik ga op ook zoek naar beelden die het gedicht kunnen versterken. Dat zijn dikwijls beelden die gewoon in mijn hoofd ontstaan en ook met muziek heb ik dat. Ik hoor dikwijls muziek die nog nooit is geschreven. Maar soms kan dat allemaal zeer overweldigend worden en confronterend ook, dat ik dat proces toch even een halt moet toeroepen.
Je schrijft vaak gedichten geïnspireerd op kunstenaars of schrijvers. Wals draag je op aan de beeldhouwster Camille Claudel, ook wel bekend als minnares van Rodin. Vanwaar de keuze voor Camille? Op welke manier kan beeldende kunst je inspireren tot het schrijven van een gedicht?
Camille Claudel kwam op mijn pad tijdens een tentoonstelling zo’n 35 jaar geleden denk ik in Musée d’ Orsay in Parijs. Ik wist wel wie ze was, maar werk van haar had ik nog niet in het echt gezien. Ik werd zodanig getroffen door haar werk, dat ik vanaf dan mij verder heb verdiept in haar werk en leven. Van het genie van haar kunstenaarschap tot haar tragisch levenseinde en natuurlijk haar relatie met Rodin. Het boek ‘Camille Claudel een vrouw’ van Anne Delbée, is daarom een aanrader. Claudel haar werk is van een sensuele, tragische en getormenteerde schoonheid. Enkel aangeraakt door het genie en de kunst zelf. Een genie dat worstelt met leven en dood. Veel meer kan je van kunst niet verwachten. Ik zie ook verwantschap met kunstenaars van nu. Met bijvoorbeeld Berlinde De Bruyckere. Ook haar werk draagt een strijd tussen leven en dood in zich. Ook zij inspireerde mij al meermaals tot een inzicht of een gedicht. En ook bij haar hoor ik muziek. Neem nu de muziek van Amenra. Past perfect bij haar kunst en ook bij die van bijvoorbeeld Kiefer of Rothko. Althans voor mij dan. Ook hun kunst treft mij keer op keer erg diep.
Beeldende kunst heeft voor mij minstens diezelfde kracht van poëzie op papier. Het neemt je op ongeziene wijze in, het werpt je in de tijd, het plaatst je in het kunstwerk zelf, het gaat met je op de loop. Allemaal factoren waarmee je aan de slag kan als dichter. Daarom dat ik ook wel veel interessante tentoonstellingen bezoek, niet alleen in België, maar ook geregeld in het buitenland.
In Monoloog ga je in gesprek met een overleden vader. We lezen de derde strofe uit dat gedicht.
Ik vroeg hem wat hij nog doet om er geweest te zijn.
Of het waar is dat slaap van de dood is en van hem alleen.
Ik vroeg hem in welke tijd onze foto’s dromen.
In welke echografie van een hiernamaals een hart nog klopt.
In welke echografie van een hiernamaals een hart nog klopt. Bij die laatste regel bleef ik hangen.
Want hier doe je iets anders, iets atypisch. Je maakt de metafoor concreet. Als je een echografie kan maken van een hiernamaals, dan zou je het hiernamaals kunnen voorstellen als een soort baarmoeder. En dat is precies wat we van het hiernamaals verwachten. Verlossing. Hoe stel jij je het hiernamaals zelf voor? Voor zover je daarin gelooft natuurlijk. En dan is er nog de afwezige tot wie je de monoloog richt. De vader. Heeft dit gedicht je dichter bij hem gebracht? De afwezigen nemen veel ruimte in beslag in de poëzie. De afwezige geliefden, de dierbare doden. Biedt schrijven troost bij een gemis?
Of ik van een hiernamaals verlossing moet geloven weet ik niet. Het is een mooie, zuiverende en helende gedachte, dat wel. Dus daarin wil ik mijn gestorven geliefden wel plaatsten. Maar desondanks heb ik daar geen voorstelling van, laat staan dat ik er bewijzen van heb om er in te geloven.
Maar dat hoeft ook niet. Het biedt juist de vrijheid om met dat hiernamaals om te gaan zoals je dat denkt of wil. Want wat zeer mogelijk niet bestaat, daar kan je ook nauwelijks over liegen als woord en gedachte. In poëzie is dat een kracht en een zegen. Je ziet die kracht ook in beeldende kunsten, in film, in fotografie, je hoort dat ook in verschillende muziek. De zaak is daar een oor en oog voor te hebben, en dan komen wij weer terecht bij een vorm van gevoel, aanraking en ‘zien.’
Over mijn gedicht Monoloog kan ik het volgende zeggen.
Mijn ouders zijn beiden reeds lang geleden gestorven. Mijn vader in 1984, mijn moeder in 1997. In de loop der jaren heb ik verschillende gedichten geschreven over hen. Wellicht is dat een reactie op het feit dat ik hen redelijk jong verloren ben en hen dus niet zolang gekend heb.al heb ik dan nog steeds de indruk dat mijn jeugd eindeloos was. Mijn grootouders heb ik helemaal niet bij leven gekend.
Misschien heb ik mijn ouders nog beter leren kennen tijdens hun dood dan tijdens hun leven. En is dit gedicht daar een veruitwendiging van. Een begrijpen ook van wie zij waren en dit via het stellen van vragen die zoveel betekenen als antwoorden die er in dit gedicht niet op volgen. Want zeker, dit gedicht kan natuurlijk ook gelden voor een moeder. Daarin is het universeel.
Het gedicht rechtvaardigt zichzelf door de tijd heen, want het is een gedicht van verder duren en worden. Want bestaan, of bestaan hebben, is een blijvend gebeuren, al heb je dan de indruk dat ‘bestaan hebben,’ met de jaren toeneemt in afstand.
In dit gedicht heb ik mijn vader ongetwijfeld weer dichter bij mij willen schrijven, een besef dat pas tot mij écht doordrong na het voltooien ervan, en niet tijdens het schrijven zelf. En ik denk dat ik daarin wel geslaagd ben. De thema’s in dit gedicht blijven zich aangesproken voelen en daarmee is dit gedicht ook tijdloos te noemen en toepasbaar op iedere mens die bestaat en bestaan heeft.
Dat afwezigen veel ruimte in beslag nemen in mijn poëzie, heeft niet alleen te maken met het ouder worden waarin mensen sterven en verdwijnen. Het heeft ook te maken met een onuitwisbare vorm van melancholie en het soort van heimwee naar wat voorbij is. Ik heb ook altijd al een fascinatie gehad voor lege plekken, verlaten werelden. Niet verwonderlijk dat woestijnen en zeeën mijn voorkeur wegdragen op gebied van landschappen. Maar ook verlaten buurten in dorpen en steden.
En er speelt daarbij ook iets mee vanuit mijn jeugd. Namelijk de lege straten van de eindeloze zondagen. Leegte maakt de wereld stil en onbeweeglijk en daar ben ik vatbaar voor, wat dus kenmerkend was en nog steeds is voor zondagen.
En daarmee kom ik dan weer bij de kunsten, bij de wereld van Hopper bijvoorbeeld. In mijn bundels Bloedgroepen en in Woestijnzucht komt dat tot uiting. Daarin zijn mijn woorden oorden. En ja, dit blijft ergens een rol spelen in mijn werk. Ik stem er ook dikwijls mijn reizen op af, met bijhorende muziek.
Of dit alles allemaal troost biedt bij het gemis? Als inspiratie troost mag zijn voor gemis wel natuurlijk. Maar gemis kan zich zodanig manifesteren, zelfs in een paar ogenblikken of seconden, dat schrijven wel degelijk tekortschiet als troost. Maar ik vind dat ook niet zo erg. Ik zou het pas erg vinden mocht men gelijk welk gemis dagelijks kunnen opvangen door een het soort kunst dat je beoefent. Gemis heeft ook een hele grote waarde. Het laat zich niet knechten, het blijft heel puur. Het staat voor wat je als mens ervaart en zeer veel waarde aan hecht: de totale waarheid van verlies. Dus ja, gemis is er voor mij ook om te omarmen en koesteren, hoe pijnlijk ook. En daarmee kun je natuurlijk wél wat in de poëzie. Verlies dat het gemis moet troosten of vice versa, kunnen wij daar geen poëzie over schrijven denk ik dan….
Tot slot staan we stil bij de voorlaatste strofe uit Onbedekt.
Wij kennen onze nederlaag in een horizontaal verlangen.
Wij zijn de armen van onze doodswens.
Wij berijden de droom die zich naar onze schuilplaats geilt.
Wij zieken een onmacht uit om te overleven.
De doodswens, de nederlaag en de onmacht komen hier voor de dag. In dit gedicht overheerst de doodsdrift, de zwaartekracht, de weemoed. Toch duikt ook de levensdrift even op, in de volgende regel. Wij berijden de droom die zich naar onze schuilplaats geilt. Thanatos en Eros gaan hier even hand in hand. Wie wint dat duel, denk je?
Zolang wij leven is er geen winnaar in deze. Niet het hoofd, niet de ziel, niet de huid. Al koesteren wij dan de ‘zege’ van de ‘kleine dood’ hevig en intens. Dat vrijen tegen de nederlaag zit zo sterk in ons, dat wij het paradoxaal dikwijls met een doodsdrift doen en wij er dingen aan ontlenen die te groot zijn voor ons begrip, dat wij er bijna mystieke krachten aan toekennen. Wij zijn daarin allemaal een beetje Don Quichot vrees ik, terwijl het volgens de wetenschap gewoon om processen in hersenen gaat. Ook het doodgaan zelf dus. Maar goed, wij blijven dat doen en dat is wat ook de mens in het algemeen blijft doen tegen het onvermijdelijke in: het blijven doen van het doen. omdat dat de illusie versterkt dat het leven niet zo eindig is als men altijd zegt en vaststelt.
Paradoxaal tegenover die vaststelling staat het feit, dat sommige mensen door de verplichting van dat ‘moeten doen’ een doodswens ontwikkelen die hen van die verplichting kan verlossen. De mens is niet alleen hierin een zeer complex wezen. En ja, dat sluipt al eens in mijn poëzie , met de drift naar de angst toe, het totaal onbekende.
Tot slot.
Wat ligt er nog voor de boeg? Welke plannen liggen op tafel voor de nabije en verdere toekomst?
In de zeer nabije toekomst, lees einde januari, verschijnt de CD ‘Donker je wolken’ met teksten/ poëzie van mijn hand op muziek gezet door de Tiense band Riviertijd. Een voorstelling van het album is gepland op 22 februari in Tienen. En erg mooi project van 13 nummers, met foto’s van de internationaal gelauwerde fotograaf Eddy Verloes, met wie ik ook al samenwerkte voor de bundel Aardelingen met de muziek van Jef Neve. Mogelijk komen er van ‘Donker je wolken’ later dit jaar nog een paar voorstellingen, maar dat is nog niet zeker.
In februari sta ik op de planken van Dichters in het Koetshuis in Roosdaal.
Een sterke affiche met Maud Vanhauwaert, Roel Richelieu van Londerseele, Ruth Lasters, Astrid Haerens en Rob van Essen waar ik erg naar uitkijk. Met verschillende van hen stond ik eerder al op de planken, maar ook dit is een erg interessant festival voor mezelf en de poëzieliefhebber.
In de loop van de lente staat er een samenwerking gepland met muzikant Peter Verwimp, bezieler van het project Ashtoreth en de band Emptiness. Bij de voorstelling van mijn bundel Woestijnzucht in 2021 verzorgde hij al de muziek met soundscapes. Er is al een nummer opgenomen, maar er volgen er nog.
Ook met andere muzikanten plan ik mogelijke samenwerkingen. Maar daar kan ik nog niet veel over kwijt. Muzikanten die ook al gespeeld hebben op mijn boekvoorstellingen.
En ik ben aan het schrijven aan een nieuwe dichtbundel, met de voorlopige werktitel De Schreeuwgang. Ook deze bundel, zal net als Archipel en in mindere mate Woestijnzucht, terug een lijvige bundel worden vermoed ik. Ik schreef al meer dan 100 gedichten voor dit nieuw werk, waaruit dan een strenge selectie moet gebeuren. Wanneer deze zal verschijnen is nog wat toekomstmuziek, want sinds 2021 verschenen er op 3 jaar tijd 3 bundels , wat toch een grote productie betreft. Maar het gaat bestendig de goede richting uit met deze bundel, die toch weer wat anders zal zijn dan mijn vorige bundels, ook wat schriftuur betreft.

gedichten bij het gesprek
vragen: Wim Vandeleene