In gesprek met Annelies Van Dyck
Over atoomkernen, de poëzie als tegengewicht en vormen van ongemak.
Welkom Annelies
Naast dichter ben je ook burgerlijk ingenieur, doctor in de natuurkunde en docent wiskunde. Niet meteen werelden die je verbindt. Hoewel ik ooit een interview zag (uit de oude reeks van de Schoonheid en de troost) met Leon Lederman over kwantumfysica. Die man kan vertellen als een dichter.
Is de poëzie voor jou een tegengewicht voor de exacte wetenschap? Of zie je toch ergens een raakvlak tussen beide? Wat heeft jou tot schrijven aangezet? Wat heeft jouw liefde voor taal gewekt?
Poëzie is voor mij tegelijk een tegengewicht en iets dat heel erg in het verlengde ligt. De wetenschappelijke wereld is een rationele wereld waar oplossingen worden gezocht. In de poëzie is er ruimte om die oplossingen niet te vinden. Dat vind ik interessant. Benoemen waar het schuurt, zorgt voor evenwicht.
Maar er is ook een raakvlak. Ik hou van zoeken naar de essentie. Een regel die in de meest eenvoudige woorden precies uitdrukt wat de dichter of verteller bedoelt, raakt in mij iets gelijkaardigs aan als een schijnbaar eenvoudige maar geniale wiskundige formule. Ook daarin schuilt poëzie. In mijn doctoraat onderzocht ik de eigenschappen van atoomkerndeeltjes. Die zijn opgebouwd uit quarks, de kleine bouwstenen van alles wat we op aarde rond ons zien. De essentie trachten te bereiken, daar is het me altijd om te doen.
Je bent ook schrijfdocent, met een bijzondere interesse voor schrijfblokkades.
Vanwaar die interesse?
Schrijfprocessen fascineren me. Schrijven is een bijzondere kunstvorm. Van alle kunstenaars gebruiken wij ons lichaam het minst bij het maakproces. Dat zorgt voor een kwetsbaarheid: we geraken nogal eens verstrikt in onze eigen gedachten. Het is mooi om te zien hoe een gesprek, of een lijfelijke oefening, mensen weer aan het schrijven kan brengen.
Mijn werk als schrijfcoach helpt mij ook zelf als schrijver. Hoe meer ik leer over creativiteit en schrijfblokkades, hoe eerlijker mijn eigen werk wordt. Ik ben nogal perfectionistisch van aard, en dat zorgt voor een goed ontwikkelde innerlijke criticus. Het is boeiend om daarmee te leren omgaan.
We belichten drie gedichten uit jouw bundel ‘We doen alsof het helpt’ waarmee je de Zeef poëzieprijs won.
Waarom koos je die titel voor je bundel?
Deze regel komt uit de cyclus Singulariteiten. Hij vat voor mij samen waar de bundel over gaat. Ik schrijf over allerlei vormen van ongemak, maar eigenlijk weet ik ook niet zo goed hoe je daarmee om moet gaan. Er is zo veel verlies in een leven, en als mensen zoeken we erop los. Niemand weet echt hoe het moet, ook al lijken enkelen wel overtuigd van hun eigen recept. Mijn man zegt wel eens: “Everybody is winging it.” We improviseren allemaal maar wat.
Uit de cyclus ‘Tien ben je’ lezen we het gedicht bezoek.
Een raadselachtig gedicht. Intiem afstandelijk. Een goed gedicht maakt me altijd wat nieuwsgierig. Voor het gemak ga ik er vanuit dat het over een oudere man gaat. De regel ‘alsof je me van bed wil duwen’ roept vragen op. Wordt de ik-figuur (de jongere vrouw) hier letterlijk verstoten of neemt ze zelf afstand? Of beide? Het slotbeeld is krachtig. De volgende ochtend staat hij op een tafel en kijkt haar aan van achter glas. Hoe ver kan je van iemand verwijderd zijn in één kamer?
Ik vind je lezing met een oudere man en een jongere vrouw interessant. Zelf heb ik dit gedicht nooit los bekeken van de cyclus waarin het is ingebed: de meeste andere gedichten uit de cyclus waren er al toen ik dit schreef. Daardoor is de ‘jij’ voor mij altijd de ‘jij’ geweest uit de hele cyclus: een meisje van tien dat overleden is.
Maar buiten de context van de cyclus ontstaan er andere interpretaties en kunnen personages een ander gender of andere leeftijd hebben. Dat is leuk als dichter. Ik heb dat er niet bewust in gestoken, dat deden de woorden zelf. En jij als lezer, natuurlijk.
‘Tien ben je’ gaat over een nogal ingrijpende gebeurtenis uit mijn leven: mijn nichtje overleed toen ik zelf nog maar achttien was. Ze had leukemie. Ik schreef dit gedicht pas toen ik de veertig al voorbij was. Er was ondertussen een kloof van jaren die mij van mijn nicht scheidde.
Die afstand zit er daardoor heel bewust in. De ‘jij’ komt enkel nog in dromen voor, of op foto. De communicatie tussen de ‘ik’ en de ‘jij’ gebeurt voornamelijk zonder woorden. Er zit een vorm van afwijzing in: ik kan niet dichter bij haar komen dan tijdens het kijken naar haar foto.
Uit de cyclus Varianten op roze lezen we #4a3437. Ik kon het natuurlijk niet laten om die titel even op te zoeken en ik kwam inderdaad uit bij een kleurencode, wat de naam van de cyclus meteen verklaart. Een gedicht over moeder en kind, geen onbekend onderwerp in de poëzie. Je durft gevoelig schrijven. Niet kwetsbaar maar weerbaar. Ook de gelaagde eenvoud van je taal valt mij op. Ik haal één veelzeggende regel uit het gedicht. Wat ik vind, voelt niet van mij. Die vervreemding, die hang naar verbinding zat ook wat in het eerste gedicht. Is dat toevallig of is dit een thema dat terugkeert in jouw gedichten?
Mooi hoe je ‘vervreemding’ en ‘hang naar verbinding’ samenbrengt. Het zijn twee tegenovergestelde bewegingen, die onlosmakelijk verbonden zijn. En ik denk inderdaad dat het wel een terugkerend thema is in mijn gedichten.
In dit gedicht is de vervreemding natuurlijk totaal, want het gaat om de vervreemding van je eigen kind. Iets waarover we bijna niet mogen spreken, want moet moederliefde niet altijd aanwezig zijn? Wel, ze is er niet altijd. Dat is de ongemakkelijke waarheid. Te veel moeders moeten door een postpartumdepressie heen, en soms zelfs een postpartumpsychose. We moeten het daarover hebben, want alleen zo kan de verbinding hersteld worden. Zelf voelde ik de moederliefde heel duidelijk, tot de depressie ze een week na de geboorte van me afnam. Ik heb er maanden voor nodig gehad om mijn moederliefde terug te vinden.
Ook in mijn leven zijn verbinding en vervreemding een thema. Als dichter ben ik een vreemde eend in de bijt aan mijn faculteit. In het literaire veld wordt dan weer vaak gewezen op mijn achtergrond als bètawetenschapper. Ik vind het zelf prettig om in verschillende werelden te vertoeven, ik leer er onnoemelijk veel van. Maar het maakt me wel altijd net dat tikkeltje anders dan anderen. Ik zoek in relaties en samenwerkingen graag naar verbinding. In mijn gedichten speel ik dan weer heel graag met het idee dat we elkaar, of onszelf, nooit echt kunnen bereiken. Er zal altijd een vorm van vervreemding zijn.
In Reiger ga je op stap met de dood. Met de moeder, neem ik aan. Je vond haar.
Ontroerende slotstrofe waarin de moeder nog een les meegeeft, voor ze zelf gaat. Vlieg maar weg, broed je jongen uit in de hoogste takken, ik haal je wel terug. Aan een moeder kan (of wil) je niet ontsnappen?
Opnieuw een interessante lezing, op stap met een overleden moeder. Ze kan kloppen, al heb ik dit niet zo bedoeld. Moeders zijn vaak heel bepalend voor wie we worden, en ook bij mij is dat zo gebleken.
Dit gedicht ontstond als tegelijk een organisch en een heel introspectief gedicht. Toen ik het schreef, ging het over mijn eigen toekomstige dood die ik mee op pad nam. Een soort van ‘memento mori’ dus. Mijn dood is een vrouwelijke dood, vandaar de ‘ze’. Zij is het ultieme lot waaraan ik niet zal kunnen ontsnappen. Ik ben de veertig voorbij, dus er zal wel wat midlifecrisis in dit gedicht zitten.
Je nam ook deel aan het project van MaRf, de beeldenroute?
Met welk gedicht? Kan je daar iets meer over vertellen?
Graag! In de zomer van 2024 was er een beelden- en poëzieroute in Lo-Reninge. Beeldend kunstenaar MaRf stond erop om samen te werken met dichters, en liet bij elk van zijn werken een gedicht schrijven. Hij contacteerde daarvoor Roel Richelieu van Londersele, mijn uitgever bij De Zeef. Zo ben ik, samen met een heleboel andere dichters, betrokken geraakt bij dit project.
Het beeld dat MaRf me stuurde, heette Les yeux revolver. Ik ben niets gaan opzoeken over die titel, maar heb de foto’s die ik kreeg wel in het groot uitgeprint. Ze hebben maanden op mijn schrijftafel gelegen. Ik had eerder al een gedicht geschreven bij enkele portretten door Yelena Yemchuk van jonge vrouwelijke soldaten aan het front in Oekraïne, die ze nam in februari 2022. Het beeld ‘Les Yeux Revolver’ deed me weer aan dat thema denken, door de kogels aan de ogen. Bij die associatie is de eerste regel van het gedicht ontstaan, en daaruit volgde de rest.
Later vertelde MaRf me dat hij het beeld maakte bij het gelijknamige lied van Marc Lavoine, een liefdeslied over een vrouw met een innemende blik. Ik vind het een mooie gedachte dat er nu dus een soort van estafette is, van lied tot beeld tot gedicht, waarbij de betekenis van ‘Les yeux revolver’ steeds verandert.
Wat ligt er nog voor de boeg?
De donkere maanden beloven poëtisch te worden, gelukkig maar. Op 7 december verschijnt ‘Uit de Zeef’ bij Uitgeverij P, een bloemlezing door Roel Richelieu van Londersele en Charles Ducal. Daar staan twee nieuwe gedichten van mij in. Verder komt er in Leuven dit voorjaar een nieuwe poëzieroute, in het kader van het 600-jarig bestaan van KU Leuven. Ik schreef een gedicht voor deze route in het thema ‘the poetics of not knowing’. En eind januari trek ik mijn jas van schrijfdocent aan en ga ik met acht schrijvers naar de abdij van Averbode. Zo’n weekend begeleiden is intens, maar geeft me altijd veel voldoening.
Verder hoop ik veel tijd te kunnen steken in mijn tweede bundel. Daar beleef ik momenteel veel plezier aan, al ligt er nog veel werk op de plank.
Bedankt Annelies Van Dyck voor het gesprek.
Met plezier! 😊
gedichten bij het gesprek