De straat zweet hitsig meisjes uit. Je sleept wat
door de stad en leeft in een oneindig lange nacht –
hoe ieder lichaam zich herhaalt, haast inwisselbaar
tussen je lakens slaapt – liefde heeft bij jou geen naam.
Als je weg bent: niemand die je mist. Als je thuis bent:
drinken tot je door het ochtendlicht wordt afgelost en
je de smaak van lippenstift en lichaamssap hebt uitgekotst.
De liefde, leeg en loos, een scheef geloof dat voor de
hopelozen is bedacht, grom je. Het rommelt in je brein:
dat geen bed een haven is. En jij, nog altijd blind op zoek
naar iemand die je doet vergeten wat je net nog zeker wist.