top of page
  • Foto van schrijverJan M Meier

Terwijl de sneeuw ons indijkt

Rigor Mortis


(fragment)


Beschouw mij als een dode,

sinds lang met spreken opgehouden.

Door mijn gebeente

haalt een ander adem,

betast een bries

de tijdingen en de stigma’s

beschreven in het zand

en het stomme misbaar

van de stem.


Vervoeg ik van de wereld

schedel aan schedel

de nalatenschap

en het naamloze noorden.

Stilte slaapt er in koor,

zwart en zijnde,

schreeuwholte,

het duizendjarig toezeggen

van de nagalm.


Terwijl de sneeuw ons indijkt

en verzoent, ontgroeit

aan onze slapen

in het rotsbeen

een laatste antwoord:

accolade van oor en lip,

vraagteken van steen.


Michel Bartosik

uit: Rigor Mortis



Jan M Meier licht zijn keuze toe en biedt een weerwoord.


Ik heb gekozen voor een niet (meer) zo bekende dichter, Michel Bartosik (1948-2008). Ik heb hem nooit ontmoet, ken hem dus alleen van lectuur en enkele foto’s. Behalve Schroomruil, Verzamelde gedichten uitgegeven door het Poëziecentrum (2013), bezit ik alleen de bundel Rigor Mortis uit 1980, misschien wel zijn sterkste. Bartosik debuteerde met de bundel Linguïstiek in 1975. Die wel heel weinig dichterlijke titel geeft de grote aandacht aan die Bartosik had voor het medium taal. Daarmee is meteen een eerste gelijkenis benoemd met mijn poëzie. Ook mijn debuut heeft een abstracte titel Figuratie (1972).

De poëzie van Bartosik is net als die van mij gelaagd, geeft zich pas prijs na aandachtige lectuur. Een merkwaardige parallel is dat we allebei uitvoerig over Jacques Hamelink hebben geschreven, ik in mijn proefschrift over Hamelinks roman Ranonkel (UGent 1973), hij in zijn doctorale scriptie over Hamelinks vroege poëzie (VUB 1978).


In Rigor Mortis is de dood een constante aanwezige, soms impliciet, soms nadrukkelijk. In dit gedicht vraagt de dichter om hem ‘als een dode’ te zien. Uiteraard spreekt een dode niet, het is een ander die door zijn gebeente ademt en ‘de tijdingen en de stigma’s’, de poëzie schrijft in het zand. Hij sluit zich aan bij (‘vervoegt’) de wereld als een schedel tussen schedels, nalatenschap in een naamloos noorden. Op het kerkhof of in een knekelhuis slaapt ‘stilte in koor’, als in een ‘schreeuwholte’, een durende nagalm. Hij laat slechts een spoor na in ‘rotsbeen’ als een ‘accolade van oor en lip’. Hiermee verwijst de dichter naar de voor de hem essentiële zintuigen horen en spreken. Die twee samen vormen een vraagteken van steen, waarmee duidelijk wordt dat alles wat gezegd of geschreven wordt, altijd op een vraagteken eindigt, tot op de grafsteen toe.


Ook in mijn poëzie is de dood een centraal thema, vooral in mijn debuutbundel Figuratie (1972) en in Engelenspoor (2017). En om de romantiek nog wat op te drijven, je kan er niet naast kijken dat de jonge Bartosik en de jonge Meier ook fysiek enigszins op elkaar lijken.

bottom of page