De lengte van een stuk ijs is vluchtig, nog brozer
onder bruggen dan tussen stenen in een rivier
of op een terp. Het ziet er anders uit, als gras
met ondergrondse stengels. Het einde buigt zich
weer omhoog. Soms is het nauwelijks te zien
op welke knoop een stek zich vormt of sterft.
Ooit waren we vissen die het ijs om zich heen
liet komen. We verspreidden geen aarde,
groeven geen vette heuvelgrond af. We woonden
veilig maar ontkwamen niet aan krapte en mist.
De nevel valt ook nu obscuur, raakt het water
en de gronden licht, misschien hebben we het breken
met ons vissengeheugen wel gehoord. Vlak voor de plek
waar de tenen beginnen, scheurt de grond in puntige
barsten. Het ijs komt dichterbij, het koelt het letsel af,
laat het kantelen horen in een waterplas.