Zwijgend op mijn stoel, de stofjas die je droeg.
Ik steek mijn rechterarm in de mouw:
een nevel die wegtrekt,
een lichtheid die me overvalt.
Ik vraag me af waar je bent
nu je er niet meer bent. Voel mijn grond, de geur
van thuis, het violet van pas geploegde aarde.
Iemand zegt me schimmig goedemiddag.
Het is alsof jij het bent. Mij herinnerend
aan de levenswetten die we samen schreven,
hoe water steeds zijn weg zoekt naar iets groters.
Ik geef een schouderklop en je verdwijnt.
Ga zitten in de zetel in de hoek
en haal een boek uit de bibliotheek
die jij voor mij was.
Het leest mij langzaam, alsof ik het
de eerste keer in mijn handen draag.
Weer word je mijn rechter en vriend.
Vriend was je toen ik in je huid mocht kruipen,
Rechter was je toen ik je vertelde dat ik uitvinder
worden wou van wat niet zomaar in woorden past.
Je ademde diep, grinnikte mijn hoogmoed weg.
Nog steeds loop ik, als een gevangene
op vrije voeten, in je erfgoed rond.