sneeuwzwemmen
de witte warreling van wolk naar wereld
alsof de kern van de reis
in het rekken van duur ligt
landing zo lang mogelijk uitstellen
misschien moet het met schrijven zo
een korte letterdans als intro
dan de uitwaaiering van een dichte zwerm zwarte
vogels op het blad van een hemel
voor ze landen op het vel van grasblad
gaten prikken in lichtbellen witte illusie
woorden als wormen oppikken
voor hun niet te stillen knaaghonger
de witte dwarreling is warm als liefde
de vanzelfsprekendheid van dikke vlokken
die tijd nemen om een plekje te vinden
waar ze zwoel en koel tegelijk
tegen elkaar aan scharrelen
Schetsboek - uitgeverij P
Wie met zijn hoofd in de wolken loopt, verkeert in een blinde roes. Maar boven je hoofd hangen ze even later als een naderende stortbui. Wolken, een tegenstrijdig woord. Tussen droom en dreiging. De witte warreling van wolk naar wereld. Zo zet Jan M. Meier de toon in dit gedicht. Warrelen, op de meest wanordelijke manier door elkaar bewegen. Wolken dragen een lading. In de vrieskou worden ze de ijle kraamkamers van sneeuw, een geliefd onderwerp voor een dichter. Vlokken die richtingloos vallen. Licht en wit. Sneeuw verbinden we vaak met stilte en onschuld.
Maar hier gaat het over de beweging, de trage reis, de uitgestelde landing. Wie lessen wil nemen in onthaasting moet naar de sneeuw kijken. Hoewel. Hij smelt na een dag en de bui is zo voorbij. Dus je moet het kijken ook niet te lang uitstellen. Dan linkt de dichter deze beweging aan het schrijfproces. Het begint met een dans als intro, de letters waaieren uit in een zwerm. Zwarte sneeuw. Inkt op een hemels blad. De zwart-wit tegenstelling zal de lezer niet ontgaan. Maar wat het ene moment nog boven je hoofd hangt, moet landen. Op een vel van grasblad? Aan die uitdrukking bleef ik wat haperen. Een vel is op zich al een blad maar goed. We weten waar de dichter heen wil. Of toch niet? Landen de vogelvrije woorden op een grasmat of een grashalm? Het grote of het kleine? In elk geval, de hoop is groen en het gras groeit ook op een kerkhof. Zoals gewoonlijk laten we de vragen in het midden. De illusie van het onbeschreven blad wordt opgeluisterd met lichtbellen (geen luchtbellen) waar gaten in geprikt worden. Het licht spat open. De metamorfose van woorden maakt de magie compleet. Ze worden opgepikt als wormen. Sluit goed aan bij de zwarte vogels. Alleen, vogels knagen niet. Vanwaar dan de knaaghonger? Misschien is er meer in het spel. Van tijd wordt wel eens beweerd dat die knaagtanden heeft en ons traag maar gestaag opeet, tot op het bot. Op de dood valt weinig af te dingen.
Dan grijpt de dichter terug naar de sneeuwval, de witte dwarreling die nu de liefdeswarmte uitstraalt. De dikke vlokken nemen de tijd om hun plek te vinden. Het contrast tussen warm en koud komt hier bovendrijven via twee rijmwoorden, zwoel en koel. Zwoel is de broeierige, sensuele warmte van de tropen. Koel wijst op afstand. Koele mensen vallen elkaar zelden in de armen voor een innige verstrengeling. In de voorlaatste strofe valt het grote woord vanzelfsprekendheid. Het laat zich inderdaad voorspellen dat de sneeuw niet plots als hagelstenen zal vallen. Het blijft dwarrelen. Sterker nog, de vlokken scharrelen tegen elkaar aan. Een woord dat je niet meteen verwacht in het betekenisveld van sneeuw. Maar je kan er niet omheen, ook scharrelen is die wanordelijke vorm van bezig zijn, in het wilde weg. Of het kan wijzen op een liefde van één seizoen. Ze scharrelden maar wat tegen elkaar aan, de vlokken, de woorden, maar dan dagelijks. Opnieuw een contrast, tussen kort en lang, tussen voorlopig en voorgoed. Ze versmelten in de dooi. Ze zwemmen samen. Zo gaat dat ook met woorden die bij elkaar horen, voor de duur van een gedicht.
Wim Vandeleene