Gij hadt geen angst.
Gij leefde onverschrokken op een eiland,
het uniek verblijf dat gij hadt opgezocht
en waar gij, heer en meester, als gastheer
verrasssend vriendelijk uit de hoek kwaamt.
Gij herkende de mens
die hier voet aan wal zette
als trouwe bondgenoot
maar hij was niet op u gesteld
zelfs al blafte gij als een hond
en huilde gij niet.
Gij werd gekloot om wie gij waart,
gedood om uw vel. Gij doodde nochtans
geen schapen maar groeft enkel met uw tanden
verloren relicten op
en cirkelde vervaarlijk om soortgenoten.
Het is een raadsel hoe gij hier kwaamt.
Men twijfelt over uw oorsprong.
Blijft gij eeuwig tam of wordt een wolf
ooit in u wakker, warrah?
uit: