Zo is de sidderaal, de waterslang,
zo is het jaar, zo lijkt het leed: een beet
voor elk, wat koorts en wat geduld.
Het neuriën van moeders die de genen
laten spreken: zij zijn, als ik, een rib.
Niets komt terug en alles blijft.
Alsof ze klappertanden, denderen
transportwagons van stad naar stad.
De havens vreten zich naar binnen
hol. Vol is wat natgemaakt wordt
door een vluchtend kind dat zwemt,
dat naakt onder het brandglas ligt,
met druppeldorst onder de tong
geschiedenissen van behoeften droomt.
Niets gaat terug en niets is ongewild.
Uiteindelijk wordt alles lichte as.
Begint hier water, eindigt land
waar oude mensen perkament,
waar mondig kind zichzelf embryonaal
vertelt dat het geboren wordt.
Hoe iets begint, weet ik nog
altijd niet. Als ik een rib ben
adem ik.
Comments