Wat wij niet hoorden, voelden wij toch
alsof de hitte ons van binnenuit bekroop
en ons bloed als slagen van een almaar stillere trom
liet kloppen, liet kloppen, liet uitslaan.
Het was hier dat wij onze onschuld aflegden.
Schrijfgerief op de tafel, een broek over de stoel
knikkers en lege snoepzakjes verspreid
over de vloer en daartussen wij, trachtend
elkaar aan te raken en tegelijk de zee
in onze oren maar af- en aanrollen onder schelpenhanden.
In onze lijven was het heet, maar ons was niet geleerd
hoe daar te blijven dus koelden we onze wangen
aan de tegels en negeerden het knisperen
van snoepwikkels tussen onze vingertoppen
negeerden de brand en hoe die zich een weg baande
zuurstof verloor, op ijs botste, doofde. Een wonde
als van een losgescheurde placenta achterlatend.
Stroomt het bloed uit de tijd als je wacht?
We sorteerden knikkers volgens grootte
dempten ons gapende lichaam en stonden op
om achteraan de file aan te kunnen sluiten.
uit de reeks: Gruis