nergens werden we meer bekeken, nergens
werden we meer verdreven, boden golfbrekers
zo weinig bescherming
dan die zomer toen ik je hand vasthield
in de vloed. we lachten, luidkeels, struikelden,
gleden uit over zeewier, lachten nog luider
met de vastzittende rolstoel, de zonnepet
die wegvloog, de veel te strakke zwembroek
en de plastiek slippers met margrietjes
ik groef een put met een zitbank, verborg jou
en mijn bloedende schaamte in een kasteel met
torens, kantelen, een brede wal met diep water
tegen die zelfverklaarde sixpacks die op hun strand
ons en de meeuwen verjaagden, niet wisten
hoe een zandkasteel te onderhouden
jouw slippers waren te koop tussen de papieren bloemen
uit de reeks Gruis