top of page
  • Foto van schrijverPhilip Hoorne

Zoeklicht

’s Avonds kroop het

licht van de vuurtoren over

mijn slaapkamermuur.


God zoekt mij dacht

ik dan. Hij kijkt of ik

wel in mijn bed lig.


God was de politieman en de

vuurtoren zijn zaklamp:

ik heb me nooit meer kunnen


verbergen. Nog steeds vrees

ik die lichtbundel die kruipend

mijn innerlijk behang aftast.




Van Dale omschrijft een vuurtoren als een ‘toren aan de kust met sterk licht om de schepen een veilige vaart te verzekeren’. Het overgrote deel van de wereldbevolking woont niet in de buurt van een vuurtoren. Dat maakt van een vuurtoren een redelijk mythisch bouwwerk, een monument waar je wel even naar opkijkt als je er een ziet.


Een vuurtoren zit nogal eenvoudig in elkaar, denk ik. Het is een hoge toren met bovenaan een lichthuis. Van op welke afstand een schip het licht van een vuurtoren kan zien, hangt af van de hoogte van de toren en de sterkte en kleur van de lamp. Vuurtorens in Nederland hebben een reikwijdte tussen de 16 en 55 kilometer.


Het licht van een vuurtoren is als het licht van een staande lamp. Het schijnt niet rondom, maar wel in één of meer ronddraaiende lichtbundels. Bij de ik-persoon in het gedicht ‘Zoeklicht’ van Rogier de Jong scheen het vuurtorenlicht de slaapkamer in. Dat maakte indruk op de jongen die elke avond in zijn bed dat licht over de slaapkamermuur zag kruipen.


Die indruk is begrijpelijk. Zo’n licht dat over de muren strijkt is creepy. Het zwengelt de fantasie aan waar jonge jongetjes nogal onderhevig aan zijn. En meisjes allicht ook. Uit eigen ervaring weet ik dat kinderen nogal bezig zijn met religie. God, zijn zoon Jezus, zijn moeder die Maria heet en haar man Jozef, hoe complex allemaal, met die Heilige Geest er dan ook nog eens bij.


Sterven aan het kruis en weer verrijzen en al die andere miraculeuze dingen die een schijnbaar geheel bij zinnen zijnde normale volwassen man, meestal een priester, vertelde tijdens de godsdienstles hielden me fel bezig. Ook zonder vuurtoren in mijn buurt kreeg ik vaak te horen dat Jeezeke mij zag. Hoe dat in zijn werk ging en waar zijn ogen dan wel zaten, wist ik niet. Bij de jongen in het gedicht was dat in de smiezen worden gehouden heel wat aanschouwelijker. God kwam met zijn zaklamp op inspectieronde.


‘Hij kijkt of ik wel in mijn bed lig’, staat er in het gedicht, maar waarschijnlijk kwamen daar nog andere bedenkingen bij kijken. Aan God kon je niet ontsnappen. Met zijn felle zoeklicht wist hij je elke avond opnieuw te vinden en waarschijnlijk keek hij zomaar dwars door je heen, recht in je ziel. Als God overal doorheen kon blikken, dan kon hij met zijn goddelijke hocus pocus allicht ook zijn arm uitstrekken dwars door het gesloten raam om je, als je iets slechts of stouts had gedaan, een tik tegen je harses te verkopen.


‘Ik heb me nooit meer kunnen verbergen.’ Ik ga ervan uit dat de dichter de klemtoon op ‘nooit’ legt. Op ‘meer’ zou ook kunnen. Maakt weinig uit. De jongen ontgroeit zijn slaapkamer, wordt volwassen, maar het zoeklicht knipt nooit uit. Het zoeklicht tast het innerlijk behang af.


Ik weet niet of ik de term ‘innerlijk behang’ poëtisch of potsierlijk moet vinden. Het behang wijst op het behang van de jongenskamer en het innerlijk is gewoon, tja, het innerlijk. Het beeld spookte wel een tijdje in mijn hoofd. Ik zie bij mezelf alle organen uitgelepeld en aan mijn binnenkant ben ik van kop tot teen behangen met een papiertje met een fraai motiefje.


De ik-persoon kijkt de hele tijd tegen dat behang aan en God kijkt mee. Als hij niet zou weten dat God over zijn schouder speurt, dan kon dat behang hem geen lor schelen. Maar nu piekert hij sinds jaar en dag onafgebroken. Of hij wel de goede behangerslijm heeft gebruikt, of er geen naden loskomen, of het patroon wel klopt, of er niet al te veel oneffenheden zijn, of het niet al te zeer vergeelt.




bottom of page