Dit land is van niemand
niet stad niet dorp niet mooi niet thuis.
De snelweg trekt een suizend vacuüm
erlangs windmolens als nutteloze harken
onderaan de brug een barricade van heuphoog gras.
Braamstruiken laten een patroon van zachte krassen achter
in mijn handen vruchten die nooit helemaal zoet zijn
zwart als gemorste inkt.
Verderop staat een bouwsel
morsig zeildoek met rondom afval, lege flessen
het spoor is vers, de bewoner afwezig.
De angsthaas in mij wil wegrennen, de mens talmt
krabbel in vier talen op een papiertje, bevestigt
wie ben je, ik kom een andere keer terug.
Op de landweg in de verte rijdt een rode postauto
hij stopt hier niet, ik kijk hem na tot hij uit het zicht verdwijnt.
uit: De inventaris van wat blijft - uitgeverij De Zeef