Jacob Obrecht
Terug in Bergen-op-den-Zoom, ziek en berooid
en pissig door het onderdrukte gekir van de meid
uit het washok, de hoenderkreten bij het hakblok,
en het gedruppel in z’n zolderkamer.
Zijn oren sloten zich maar alles bleef maar malen
tot de pijnpunten elkaar raakten, spiraalden
en hij sidderde van koorts en genot.
Tussen de schotten en steigers dwong hij
de jongens van het koor in het gareel,
liet hij verbeten horen wat hij moest horen.
Na maanden ergernis zongen ze als de engelen
in zijn kortste nachten, zette het motet
stad, velden en Schelde in Latijnse gloed,
vulde het vervallen en nieuwe kerken, verbond
eeuwen, weerklonk tegen de gewelven
van de luisteraar thuis met de hand aan de knop,
die niet meer kon, niet meer mag draaien.