top of page
  • Foto van schrijverPhilip Hoorne

Het weefsel waarin

Kon ik toen met een rood schopje over mijn aarde glijden

als over een huid, zonder het een strelen te noemen?

Zoals een kind aarde gladstrijkt om er een knikkerbaan


van te maken. Ik stond daar alleen met mijn schopje.

Aarde was de schepping waarmee ik niet kon praten.

Ik moest iets tastbaars schreeuwen om zand


uit mijn keel te hoesten. Ik beet in mijn polsen.

Was ik echt? Of was mijn lijfje een handpop?

Mijn schop bleef steken in de kop van een berm.



Het openingsgedicht in de nieuwe bundel Schreeuw mijn aarde van Toon Vanlaere gaat terug op een prille, claustrofobische jeugdherinnering, zo vernam ik uit de mond van de dichter zelf. Landbouwerszoon Toon, piepjong nog, moest van zijn vader met zijn schopje een met aarde gevulde rioolbuis terug vrij maken. Zijn kleine gestalte leende zich daar uitstekend voor. Maar op een gegeven moment raakte de jongen ingesloten door de aarde.


Een traumatische ervaring? Een kind is vatbaar voor traumatische ervaringen, omdat het de wereld en het leven nog niet kent. Alles kan potentieel gevaarlijk zijn, maar het kind is onwetend en verkent de wereld als een ziende blinde. ‘Ingesloten door de aarde’, het klinkt haast kosmisch. Laat het lidwoord weg en maak er ‘ingesloten door aarde’ van en het klinkt zo aards als maar zijn kan. Je kunt de aardkluiten bijna ruiken.


Het gedicht opent met een vraag waarop de dichter het antwoord allicht niet exact weet. Hij was te klein om de herinnering gaaf te houden. Er zit heel wat in die vraag. Het schopje is rood. Ik twijfel er niet aan dat het schopje ook echt rood was, en indien niet, dan is het goed dat het in dit gedicht rood wordt gemaakt. Rood is de mooiste en de meest akelige kleur. De kleur van het bloed dat door onze aderen stroomt. Bloed houdt ons op de been, maar bloed is ook horror, als het vergoten wordt, als het een uitweg vindt. Bloed is leven, bloed is dood.


Een kind is weerloos. Zelf heb ik herinneringen aan gebeurtenissen die teruggaan naar mijn eerste levensjaren. Veel te ver terug. Ik heb die niet nodig. Waarom zijn die niet gewist? ‘Wéét je dat nog?’ vragen vader en moeder. Ze bedoelen: ‘Je was eigenlijk te klein om je dat voorval nu nog zo haarscherp te herinneren.’ Het klinkt als een verwijt. Vader en moeder snijden dan snel een ander onderwerp aan. Het brengt me van mijn melk.


Voelde het als aarde gladstrijken om er een knikkerbaan van te maken? vraagt Vanlaere. Hij probeert er een spelelement aan vast te knopen om zichzelf wijs te maken dat het misschien toch zo erg niet was. Maar hij weet: ‘Ik stond daar alleen met mijn schopje.’ Dat zijn de harde feiten, een uk met een rood schopje in zijn handen. Al de rest is interpretatie. Voorbij de onbewuste kindertijd kun je nooit meer terug naar die plek tussen de aardebrokken om even op je gemak uit te vissen wat er toen echt wel en niet is gebeurd en hoe je dat als kind ervoer.


‘Aarde was de schepping waarmee ik niet kon praten.’ Ik lees die prachtige versregel opnieuw en opnieuw. Een regel om in steen te beitelen. Er zit zo veel eenzaamheid in die regel, zo veel onmacht. Met aarde kun je niet praten. Aarde is overal, maar aarde zwijgt, toont geen uitweg, een mens moet het allemaal zelf uitzoeken. De zin staat in de verleden tijd. Het is dus nog goed gekomen. Misschien.


Dan volgt het schreeuwen, het bijten, de wanhoop. ‘Was ik echt? Of was mijn lijfje een handpop?’ Het besef dat er grenzen zijn aan de zelfbeschikking, dat er hogere krachten in het spel zijn. Het is niet goed dat als kleine jongen al aan het lijfje te moeten ondervinden. ‘Mijn schop bleef steken in de kop van de berm.’ Heeft hij het kunnen loswrikken of steekt er nog altijd ergens een rood schopje in een berg aarde?



bottom of page